HET KROOST Toen Heva, met zorg en angsten in 't gemoed, schreed in het veld of zij daar Habel en harden Kain niet ontwaarde, voer door der boomen goud en bloed het herfstgeweld en joeg een vlucht van bladeren over de aarde. En ook heur haren schreiden in den wind. Zij klom, met zware voeten, op den heuvel en keek alom vergeefs op scherpe stralen, die de lucht doorsneden, haar oude kijkers blind; en riep en, niemand hoorend, daalde naar beneden. Terwijl zij over haar hart gebogen ging, streed, met haar moeizaam ademen en gehijg, het hijgen en ademen der aarde vol nedertrekkend zoete reuken. Zij, zuchtend, zocht. En zie, daar waar de laagste goudkruin over den blooten akker te waaien en te ruischen hing, midden angstig warrelend loover en murw getwijg van roode beuken, vond zij haar lieveling, vond haar Habel roerloos op den grond. Hij lag, het naakte lichaam halveling bedekt met bladeren, op zijn rechterarm, gestrekt, en scheen te slapen. Wat moest hij moede zijn, die anders bij de schapen van den ochtend tot den avond wijlde en waakte! Heva haastiglijk trad nader, noemend hem en klagend: "Wat ligt gij hier? De schaduw groeit; de dag wordt kouder. Sta op, mijn zoon." Doch hij bleef liggen vast in zijne rust en droomen. Heva vond hem schoon, schoon ongewoon. Toen dichterbij gekomen, bukte zij voorover en riep met harde stem: "Habel!" Geen spier verroerde. Klam in hare hand was zijne schouder. Daar spande zij haar teedere krachten saam en keerde den lieven hals en het liever aangezicht heel langzaam op zich aan in het schrille licht; en zag de slapen grauw, zag toe den paarsen mond, tot spreken onbekwaam, toe 't een en 't ander oog, en op het klare voorhoofd rood de wijde wond. Toen huilde zij, toen gilde zij zijn naam, en kuste wond en mond en ieder oog. Doch scheel noch lip bewoog. Het bloed, benêen de lokken, stolde stijf en haar oude moederhart, dat hem verwarmen woude, werd kil op het kille lijf. "Mijn zoon, mijn zoon! Ik krijg mijn zoon niet wakker." Zoo kreet haar weedom door het woud en om den akker. Want zij begreep niet wat met Habel was. Op haar roepen brulde de leeuw in 't veld, raven vielen van 't geboomte in 't gras, en Adams dochteren, met wild geschreeuw en scheurende haren, kwamen in een rukwind aangesneld, door een bui van purpere en roode blaren. Heva klaagde: "Wie kan hem wekken?" Een voor eene, alle die daar waren, schreden toe en schrikten voor het vale van zijn trekken, en rilden bij het zoenen van zijn vleesch. Maar geen gejammer, geen gezoen kon de oogen opendoen. En over alle groeide een groote vrees. Het eerst bemerkte Merab, Kains donkere gade en zuster, aan den voet eens beukebooms, een spade bevlekt met bloed. Daar dacht zij aan den grijzen dag der offeranden, zag Kains bitteren mond en 't wringen van zijn handen en huivering besloop haar. Waar groeide toch het kruid, dat Habel uit dien vreemden sluimer helpen zoude en kwade koude? Merab keek grondewaarts. Plots holde Kain aan, in een brand van woeste lokken, laai als avondwolkenvlokken, het voorhoofd plomp voorover, zoo de stier zijn hoornen zet, en de oogen starre spiegelen voor der vrouwen klaar getraan. "Op, Merab", kreet hij, "vluchten!" Met strakken arm wees hij de verste luchten, zag Heva niet, noch Habel, maar met schuwen tred, eer hem der zusteren eene kon weerhouden, verdween gelijk een dier in het duister hart der wouden. Merab ijlde na. En het geschiedde dat Adam, vóor het naderend avondgrauw, zijn kinderen miste en al den dag zijn vrouw, en ziende haar te gader staan in klaaggeween vroeg wat haar leed bediedde. Zij, zwijgend, wezen vast naar Habel heen, vragend zelf met angstvolle oogen. Toeschrijdend zag Adam, met den scherpen blik des mans, het liggend lichaam, zonder gloed, zonder glans, onbewogen, onbeweeglijk, en begreep. Alsof een zware hand zijn borst beneep scheurde hij er uit een vreemden schreeuw: dood! Daarna, toen hij zijn smart beheerschte: "Habel is dood; ach, de eerste; vóór zijn vader; dood door moord! Kain, Kain, wat hebt gij met uw broêr gedaan?" Daar hieven de vrouwen, bevroedend den laatsten en hoogsten nood, een jammerlijk gillen aan, dat de heuvelen lang weerkaatsten: "Habel is dood! Wij, menschen, moeten dood!" Zoo sloegen zij heur hoofd en, dekkend haar aangezicht, ontvloden het gruwzaam grauwend oord naar den kant van het zinkend licht. Maar Heva bleef en zat in scherpen wind op aarde en looveren die tot aarde worden, waaruit de mensch gemaakt, en voelde zich zoo naakt en weerloos krank als toen zij Kain baarde. Dies klaagde zij: "Geef mij mijn kind." Toen hief de man het lijk op van den grond en bracht het aan de vrouw. Zij nam hem in heur armen en hield hem op heur schoot, hem tegenlachend met de droefheid des geweens: "Mijn Habel! Werdt gij daarom groot? Zie toch, mijn zoon." Toen streelde zij zijn wang en kuste zijne wond nog eens, nog eens, en moe van kermen hing met hare ziel vóór zijnen mond. En Adam voelde wegen op zijn hoofd haar stillen rouw. Toen ging hij naar de spade een zwaren, vasten gang. Aan den westkant van het woud, in koude zon, met in zijn neergebukten kop iets grootsch en grauwelijks, begon hij steek na steek te delven, traagzaam, als groef hij diepten in zichzelven, rechtvoort, de volle lengte eens mans. Heva, gansch bij haar zoon, bemerkte het nauwelijks. Wanneer twee sterker armen haar het lijk ontnamen, bood zij geen wederstand, maar volgde, met wankelen tred, al steunend hoofd en schouders. Zoo te zamen droegen zij en legden Habel in het eeuwig bed. De wind was gevallen. De late zon wierp roode vluchtige vlekken op heuvel, akker, woud en op den jongen doode. Die werd schooner nog, wreed schoon. Heva kreeg haar oogen van hem niet af, maar lijdelijk liet begaan als Adam toe zou dekken. "Ach, mijn zoon! Dat is de straf daarom dat ik den appel heb geplukt. Ach, zie toch, zie de vrucht van onze zonde." Maar Adam keek de dooddoorgriefde met teedere blikken aan en over Habels graf en over Kains spade hield hare hand gedrukt. "Lig niet, berouwende ten gronde, o vrouwe. Jahwe deed den bloesem bloeien. Waar is uw schuld?" Daar voelde Heva een warmte door heur borsten vloeien, en helde toe. En bij het schoon geduld dat de avond medebrengt, opschouwende, hoorde den man en zag zijn hart vol klare liefde. 25 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p. 25 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p.